Home Introduction Persons Geogr. Sources Events Mijn blog(Nederlands)
Religion Subjects Images Queries Links Contact Do not fly Iberia
This is a non-commercial site. Any revenues from Google ads are used to improve the site.

Custom Search
Quote of the day: Urgulania's influence, however, was so f
Notes
Display Vulgate text
Display Statenvertaling
The New Testament

Acts chapter 30
Next chapter
Return to index
Previous chapter
Peter and John cure a lame.

1 Now Peter and John went up together into the temple at the hour of prayer, being the ninth hour.
2 And a certain man lame from his mother's womb was carried, whom they laid daily at the gate of the temple which is called Beautiful, to ask alms of them that entered into the temple;
3 Who seeing Peter and John about to go into the temple asked an alms.
4 And Peter, fastening his eyes upon him with John, said, Look on us.
5 And he gave heed unto them, expecting to receive something of them.
6 Then Peter said, silver and gold have I none; but such as I have give I thee: In the name of Jesus Christ of Nazareth rise up and walk.
7 And he took him by the right hand, and lifted him up: and immediately his feet and ankle bones received strength.
8 And he leaping up stood, and walked, and entered with them into the temple, walking, and leaping, and praising God.
9 And all the people saw him walking and praising God:
10 And they knew that it was he which sat for alms at the Beautiful gate of the temple: and they were filled with wonder and amazement at that which had happened unto him.
11 And as the lame man which was healed held Peter and John, all the people ran together unto them in the porch that is called Solomon's, greatly wondering.
12 And when Peter saw it, he answered unto the people, Ye men of Israel, why marvel ye at this? or why look ye so earnestly on us, as though by our own power or holiness we had made this man to walk?
13 The God of Abraham, and of Isaac, and of Jacob, the God of our fathers, hath glorified his son Jesus; whom ye delivered up, and denied him in the presence of Pilate, when he was determined to let him go.
14 But ye denied the Holy One and the Just, and desired a murderer to be granted unto you;
15 And killed the Prince of life, whom God hath raised from the dead; whereof we are witnesses.
16 And his name through faith in his name hath made this man strong, whom ye see and know: yea, the faith which is by him hath given him this perfect soundness in the presence of you all.
17 And now, brethren, I wot that through ignorance ye did it, as did also your rulers.
18 But those things, which God before had shewed by the mouth of all his prophets, that Christ should suffer, he hath so fulfilled.
19 Repent ye therefore, and be converted, that your sins may be blotted out, when the times of refreshing shall come from the presence of the Lord.
20 And he shall send Jesus Christ, which before was preached unto you:
21 Whom the heaven must receive until the times of restitution of all things, which God hath spoken by the mouth of all his holy prophets since the world began.
22 For Moses truly said unto the fathers,
A prophet shall the Lord your God raise up unto you of your brethren, like unto me; him shall ye hear in all things whatsoever he shall say unto you.
23 And it shall come to pass, that every soul, which will not hear that prophet, shall be destroyed from among the people.
24 Yea, and all the prophets from Samuel and those that follow after, as many as have spoken, have likewise foretold of these days.
25 Ye are the children of the prophets, and of the covenant which God made with our fathers, saying unto Abraham, And in thy seed shall all the kindred of the earth be blessed.
26 Unto you first God, having raised up his Son Jesus, sent him to bless you, in turning away every one of you from his iniquities.

Event: Peter and John cure a lame.

Handelingen 3

1Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des1) gebeds, zijnde de negende ure;2)
2En een zeker man, die3) kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone,4) om een aalmoes te5) begeren van degenen, die in den tempel gingen;
3Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
4En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.
5En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen6) zou ontvangen.
6En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u; in den Naam7) van Jezus Christus, den Nazarener,8) sta op en wandel!
7En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijn voeten en enkelen9) vast.
8En hij, opspringende,10) stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
9En al het volk zag hem wandelen en God loven.
10En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
11En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep11) al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo's12) voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
12En Petrus, dat ziende, antwoordde tot13) het volk: Gij Israelietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid14) dezen hadden doen wandelen?
13De God Abrahams,15) en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus16) verheerlijkt,17) Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend,18) voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
14Maar gij hebt den Heilige19) en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die20) een doodslager was, zou geschonken worden;
15En den Vorst des21) levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen22) zijn.
16En door het geloof in Zijn Naam23) heeft Zijn Naam dezen24) gesterkt, dien25) gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is,26) heeft hem deze volmaakte gezondheid27) gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
17En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid28) gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.29)
18Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
19Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling30) zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
20En Hij gezonden zal31) hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt32) is;
21Welken de hemel moet ontvangen33) tot de tijden34) der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw.35)
22Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet36) verwekken, uit uw broederen, gelijk mij;37) Dien zult gij horen, in alles, wat38) Hij tot u spreken zal.
23En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal39) worden uit den volke.
24En ook al de profeten, van Samuel aan,40) en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
25Gijlieden zijt kinderen der41) profeten, en des verbonds, hetwelk42) God met onze vaderen43) opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen alle geslachten der44) aarde gezegend worden.
26God, opgewekt hebbende45) Zijn Kind Jezus,46) heeft Denzelven eerst tot u gezonden,47) dat Hij ulieden zegenen zou,48) daarin dat Hij49) een iegelijk van u afkere van uw boosheden.